Aantasting van de kern en randen

 

De kern en randen van een hoogveen kunnen op verschillende manieren aangetast zijn:

 

1) Er is een toename van boomopslag (berk en/of naaldbomen), Pijpenstrootje en Fraai veenmos (Sphagnum fallax). Deze soorten kunnen gaan domineren wanneer er sprake is van een verhoogde aanvoer van stikstof (door depositie) en/of wanneer er ontwatering optreedt door drainage. Systeemonderzoek is noodzakelijk om de exacte oorzaak te achterhalen. In het geval van verhoogde stikstofdepositie kunnen er binnen het gebied alleen mitigerende maatregelen worden genomen, zoals het verwijderen van opslag of (in een niet te natte kern) begrazing. Bij verdroging moet er een goed hydrologisch onderzoek plaatsvinden, gevolgd door maatregelen in de randen of lagg om het waterpeil hoog en stabiel te houden (zie "Herstel van acrotelmcondities" hieronder) .

 

2) Veenmossoorten van slenken nemen af en bultvormende veenmossen nemen sterk toe

 

3) Kenmerkende soorten van hoogveenkernen en -randen verdwijnen, zoals Veenbesblauwtje en Hoogveenglanslibel, terwijl het habitat (ogenschijnlijk) niet verandert. In dit geval is soortgericht onderzoek nodig om de oorzaken voor de achteruitgang in het specifieke gebied te achterhalen.

 

Herstel van acrotelmcondities

Een absolute voorwaarde voor het herstel van hoogveenvorming is het herstel van een situatie waarin veenmoskopjes gedurende het overgrote deel van het jaar vochtig zijn en de productie van veenmossen groter is dan de afbraak. In intacte hoogvenen zorgt de toplaag van levend en recent afgestorven veenmos (acrotelm) zelf voor deze stabiele hydrologische situatie. Een veenmosbegroeiing heeft dus een belangrijke invloed op het functioneren van het systeem. Niet alle veenmossoorten beschikken over de juiste eigenschappen om een acrotelm te vormen. Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum), Hoogveenveenmos (S. magellanicum), Kamveenmos (S. imbricatum), Bruin veenmos (S. fuscum) en Rood veenmos (S. rubellum) zijn de belangrijkste ‘sleutelsoorten’ (Joosten 1995). Dominantie van de sleutelsoorten moet als een absolute voorwaarde voor hoogveenherstel worden beschouwd en dat heeft vooral te maken met de resistentie van deze soorten tegen afbraak. Slenksoorten als Waterveenmos en in mindere mate Fraai veenmos (S. fallax) worden daarmee vergeleken beter biologisch afgebroken, waardoor deze soorten in tegenstelling tot de sleutelsoorten geen toplaag met een groot waterbergend vermogen ontwikkelen. Terreindelen waar alleen slenksoorten aanwezig zijn, blijven voor hun hydrologie afhankelijk van hun omgeving. Het herstel van een min of meer zelfregulerend hoogveenvormend systeem kan dan ook pas op gang komen indien één of meer van de ‘sleutelsoorten’ over grotere oppervlakten tot dominantie zijn gekomen en een veenlaag vormen. Een hogere CO2-concentratie in het water in en onder de levende veenmoslaag stimuleert de hoogtegroei van veenmos in de eerste successie-stadia en dat leidt ertoe dat eerder het punt bereikt wordt waarop de groei van Waterveenmos of Fraai veenmos wordt geremd door een suboptimale vochtvoorziening ter hoogte van de capituli (veenmoskopjes) en ‘sleutelsoorten’ het stokje kunnen overnemen.

 

Voor het herstel van een goed functionerende acrotelm in hoogveenreservaten met een systeem van compartimentering is het belangrijk dat uiteindelijk een veenmosdek gevormd wordt dat afzonderlijke compartimenten overstijgt. Nadat de veenvorming in afzonderlijke compartimenten op gang is gekomen door voor veenmossoorten gunstige condities binnen elk compartiment, is het van bijzonder belang dat peilverschillen tussen aangrenzende compartimenten beperkt zijn of geleidelijk kleiner worden gemaakt, zodat het herstel door kan zetten. Dan gaat het er dus niet meer alleen om dat de condities binnen elk compartiment op zichzelf optimaal zijn voor herstel van de veenvorming en behoud en herstel van populaties van soorten, maar is ook de onderlinge samenhang een belangrijk aandachtspunt. (Meer informatie over herstelstrategieën voor hoogvenen is hier te vinden.)