Hydrologische maatregelen op kleine schaal: inundatie of plas-dras?

 

Bij herstel en ontwikkeling van hoogveen kan gekozen worden voor verschillende strategieën, afhankelijk van de uitgangssituatie. De belangrijkste keuze is het niveau van het waterpeil: wanneer CO2 aanwezig is of gevormd kan worden levert inundatie de beste resultaten op, in andere gevallen is het beter om plas-dras situaties te creëren.

 

Voorbereidende en begeleidende maatregelen

Compartimentering van het terrein kan nodig zijn om water optimaal vast te houden en waterpeilen zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de variatie in de hoogte van het maaiveld van het veenpakket. Ook kunnen compartimenten als waterreservoir dienen voor toevoer van water naar nabijgelegen plas-dras compartimenten. Bovendien is het belangrijk dat water vanuit het plas-dras compartiment snel kan worden afgevoerd, wanneer het waterpeil te sterk stijgt.

Het voorbewerken van een terreindeel kan positief zijn (bijvoorbeeld ondiep plaggen of chopperen) om te dichte vegetatie te verwijderen en te grote hoogteverschillen in het terrein enigszins te egaliseren. Het advies hierbij is om vergraste zwartveenrestanten niet grootschalig van gras te ontdoen, maar met een kleinschaliger mozaïekpatroon te werken. In zwartveenrestanten zal het vaak wenselijk zijn om de bultvormende veenmossleutelsoorten te introduceren.

 

Witveen of zwartveen? Inundatie of plas-dras?

Welke vernattingsstrategie de beste perspectieven biedt, is afhankelijk van het type restveen (witveen of zwartveen) én van de hydrologische situatie die in het restant bestaat of gerealiseerd kan worden. Vernatting tot aan maaiveld (plas-dras) biedt in principe de beste groeiomstandigheden voor veenmossen. Vooral in het geval van zwartveenrestanten is echter een stabiele plas-drassituatie vrijwel onmogelijk te realiseren. Vandaar dat in de praktijk veelal inundatie van zwartveen plaatsvindt. Dan is het wel belangrijk dat de waterlaag niet te diep is (30-50 cm), zodat voldoende licht in het water doordringt tot op het ondergedoken veenmos én dat de waterstand nog wel voldoende stabiel is, zodat droogval wordt voorkomen. Daarnaast is een hoge CO2–beschikbaarheid in de waterlaag nodig voor de groei van veenmossen. Dit kan tot stand gebracht worden door afbraak van restveen onder invloed van (licht) gebufferd grondwater, of door toestroming van CO2-rijk water.

 

Stabiliteit van de waterstand 

Het waterbergend vermogen van het restveen speelt een belangrijke rol in de stabiliteit van de waterstand. Dit vermogen is relatief groot in weinig vergaan witveen dat een groot porievolume heeft, maar in sterk vergaan en compact zwartveen is het gering. Daardoor fluctueert de waterstand in een zwartveenpakket veel sterker en is het vaak lastig een plas-drassituatie te realiseren. Het waterverlies naar de ondergrond is vaak te groot (> 30-40mm/jaar) als gevolg van een te dun of lek restveenpakket, een goed water doorlatende minerale ondergrond en een grondwaterstand in de minerale ondergrond die lager is dan de onderkant van het veenpakket, of de zogenaamde veenbasis. Daardoor wordt dan van onderaf geen tegendruk gegeven tegen wegzijging van water vanuit het veen. De wegzijging wordt dus mede bepaald door de doorlatendheid, de waterstand en de dikte van de minerale bodem (watervoerend pakket) onder het veen. De minerale ondergrond is vaak ook wisselend van samenstelling. Zo kan een keileemlaag ‘gaten’ hebben, of kunnen in een zandpakket leemlenzen of oude, slecht waterdoorlatende organische lagen aanwezig zijn. Een goede analyse van de bodemopbouw en de hydrologische situatie van een gebied is nodig om de effectiviteit van maatregelen, zoals kades, folieschermen en bufferzones goed te kunnen inschatten. Een hydrologische bufferzone kan helpen om de waterstand in de minerale ondergrond onder het veenrestant op een hoger en stabieler peil te krijgen.

 

Vergeet de fauna niet 

Wat de terrestrische fauna betreft, kan een veenmosrijke plas-dras situatie binnen enkele decennia gekoloniseerd worden door diverse karakteristieke soorten loopkevers, spinnen en mieren. De diersoortensamenstelling wordt bepaald door de vochtigheid en vegetatiestructuur, maar ook door het kolonisatievermogen van soorten en het voorkomen van bronpopulaties in het terrein (Van Duinen et al. 2008c). Het is van groot belang dat relictpopulaties van soorten in het terrein behouden blijven. Daarvoor kan het nodig zijn dat de vernatting niet over de gehele oppervlakte tegelijkertijd wordt uitgevoerd, maar in ruimte en tijd gefaseerd wordt.