Omvormen sterk vergraste situaties en verwijderen opslag

 

Maaien, plaggen en chopperen

Voor het omvormen van sterk vergraste situaties zijn er verschillende maatregelen voorhanden. Beheersexperimenten in het Pikmeeuwenwater (De Maasduinen) laten zien dat eenmalig maaien van de vegetatie, plaggen (oppervlakkig) of uitvenen met afvoer van het materiaal  (waardoor een ondiep veenputje ontstaat) tot een spectaculaire verbetering van de veenmosgroei kan leiden. Als gevolg van de toegenomen veenmosgroei neemt de beschikbaarheid van ammonium in het bodemvocht af. Door de efficiënte opname van stikstof door veenmossen is de beschikbaarheid van stikstof voor vaatplanten lager.

Het verdient wel aanbeveling deze werkzaamheden (met name plaggen) zodanig te faseren in ruimte en tijd, dat de aanwezige veenmossen en andere planten- en diersoorten in het terrein behouden blijven. Is er sprake van een beschadigde slecht doorlatende laag, dan is plaggen echter af te raden. Plaggen of chopperen van zwartveen zonder de waterstand stabiel tot aan (plas dras) of boven te verhogen (inundatie) resulteert in een droog substraat waarin nauwelijks vegetatiesuccessie optreedt.

 

Begrazing

In hoogveenrestanten worden ook schapen en soms koeien of geiten ingezet om vergrassing en opslag van berken tegen te gaan. Deze maatregel is effectief gebleken in enkele witveenrestanten waar tijdelijk intensief begraasd werd en de maatregel in combinatie met hydrologisch herstel werd ingezet. Begrazing kan echter ook resulteren in moddervlakten en verlies aan biodiversiteit.  In de praktijk blijkt dat schapen- en geitenbegrazing effectief is na het afzetten van Berken. De dieren vreten de uitlopers van de berkenstobben, die dan na 2 of 3 jaar afsterven (Van Tooren et al. 2011).

Het in stand houden of herstellen van een open vegetatiestructuur en veenmostapijten (of veenmosbulten en slenken) is in principe positief voor het behoud en herstel van de kenmerkende fauna van hoogvenen. Over de effecten van de uitvoering van maaien en de inzet van grazers op de hoogveenfauna is echter weinig bekend.

 

Verwijderen van berkenopslag

Het OBN-onderzoek naar effecten van berken op de hoogveenvegetatie en naar het verwijderen van berken heeft enkele belangrijke conclusies en adviezen opgeleverd (Limpens 2009 en 2011). Berken kiemen door de hoge voedselbeschikbaarheid goed in het Nederlandse veen en instabiele of lage waterstanden in het veen stimuleren de groei van de Berken (Limpens 2011, Tomassen et al. 2003c en 2004b). Ze kunnen een negatief effect hebben op hoogveen(vegetatie) en het voor veenontwikkeling zo belangrijke veenmos door interceptie van neerslag, sterke verdamping met als gevolg grotere waterstandfluctuaties, beschaduwing van de ondergroei en toevoer van extra voedingsstoffen via bladval. In het geval de Berken op drijftillen opslaan, kunnen ze op de langere termijn leiden tot beschadiging van de drijftil als de berken omvallen. Anderzijds kunnen Berken ook een positief effect op hoogveenontwikkeling hebben: beschutting door Berken kan zorgen voor een stabieler en vochtiger microklimaat onder de bomen en remt door beschaduwing de groei van grasachtigen. Dit kan gunstig uitpakken voor veenmosgroei, maar dan vooral voor snelgroeiende soorten zoals Fraai veenmos en Kamveenmos (Sphagnum fimbriatum) en niet voor bultvormers. Dan hebben we wel te maken met de ontwikkeling van een berkenbos op veen; is dat ongewenst, dan is verwijderen van Berken nodig (Limpens 2009 en 2011). In de Tuspeel had het verwijderen van een dichte berkenopstand een positieve uitwerking op de locale hydrologie. De zomerwaterstanden stegen daar: voor verwijdering bevonden ze zich 70 cm onder het maaiveld, na verwijdering nog maar 40 cm. Deze vernatting werkte door op de vegetatieontwikkeling. Na een massale uitbreiding van Eenarig wollegras, konden zich hier veenmossen tussen de pollen van deze soort vestigen en uitbreiden. Engels eco-hydrologisch onderzoek met behulp van grote lysimeters laat zien dat de waterstand onder volwassen berken op veen consistent ca. 10-15 cm lager ligt dan de waterstand in vergelijkbare vegetatie (Bragg 2002).

 

Uit een verkennend jaarringonderzoek naar de leeftijdopbouw van berkenbestanden op drijftillen op vier locaties (Barendse 2007) komt naar voren dat berkenopslag in Nederlandse hoogveenreservaten een jaarlijks terugkerend fenomeen is, zelfs bij stabiel hoge waterstanden zoals die in drijftillen optreden. Het onderzoek laat zien dat elk jaar nieuwe Berken kiemen en overleven, ondanks de –voor Berken- ongunstige hydrologische omstandigheden, en dat de opslag vooral plaatsvindt gedurende warme jaren met een droogteperiode in het voorjaar of bij het begin van de zomer. Verder bleek de groeisnelheid van berken hoog; de meeste berken doen er 4-5 jaar over om 1 meter hoogte te bereiken en de snelst groeiende berk groeide zelfs 40cm in het eerste jaar. Daarbij was de leeftijd van de berken niet nauwkeurig af te leiden van hoogte en dikte van de bomen. Wat verder opviel was dat de ondergroei op de onderzochte locaties met relatief hoge berkendichtheid gedomineerd werd door de meer minerotrofe veenmossoorten die typisch zijn voor berkenbroek: Kamveenmos, Fraai veenmos en Gewoon veenmos (Sphagnum palustre). De hoogveenvormende veenmossoorten zoals Wrattig veenmos en Hoogveenveenmos waren afwezig. De laatste soorten kunnen wel gevonden worden in combinatie met berkenopslag, maar alleen bij een lage dichtheid van Berk.

  

Het verwijderen van Berken kan het beste gebeuren door het kappen van grote oppervlakten tegelijk (liefst op compartimentniveau) om de (her)groeisnelheid te beperken. Voor zover nog aanwezig, kan het verwijderen van Berken het best worden gecombineerd met het dempen van greppels en sloten. Hoge waterstanden remmen de groei en bij stabiele waterstanden op ca. -15 onder het veenmosniveau groeien Berken nauwelijks en zal hun bijdrage aan de systeemevapotranspiratie vrij laag blijven. Het afzagen van Berken lijkt de meest praktische methode, al is trekken van berk en beschadiging van wortels in het groeiseizoen efficiënter. Berken lopen na het kappen meestal opnieuw uit. Bij afzagen is het beter de stam op wat grotere hoogte door te zagen: afzagen ter hoogte van de stobbe lijkt de vorming van nieuwe spruiten te bevorderen. Verder kan het opnieuw uitlopen van gekapte berken worden beperkt of voorkomen door ze niet te dik te laten worden: maximaal tot een hoogte van 2 m en/of een diameter van 3 cm. Afhankelijk van de groeisnelheid, die bepaald wordt door lokale verschillen in voedselrijkdom en waterstand, betekent dit een kapfrequentie van een keer per 5-15 jaar. Voor plekken met bultvormende veenmossoorten kan het best een kapfrequentie van een keer per 5 jaar worden aangehouden (Limpens 2009). Verder blijkt in de praktijk dat schapen- en geitenbegrazing effectief is na het afzetten van Berken. De dieren vreten de uitlopers van de berkenstobben, die dan na 2 of 3 jaar afsterven (Van Tooren et al. 2011).