Relictpopulaties in aangetast hoogveen

 

Een belangrijk criterium bij het uitvoeren van maatregelen is dat populaties van kenmerkende hoogveensoorten op gebiedsniveau niet in gevaar worden gebracht. Dit kan beoordeeld worden op basis van kennis van de verspreiding van betreffende soorten in het gebied en in het geval van dieren ook op basis van de functie die verschillende onderdelen van het hoogveengebied hebben voor een soort. Wanneer duidelijk is welke (variatie in) terreincondities of ecotopen belangrijk zijn, kan erop toegezien worden dat veranderingen (bijvoorbeeld waterpeil) zodanig geleidelijk optreden dat alle belangrijke planten- en diersoorten worden behouden binnen het gebied. 

 

Terwijl enerzijds randzones met gradiënten verloren gingen, ontstonden anderzijds door het menselijk gebruik van hoogvenen secundaire habitats, zoals de greppels die ten behoeve van de boekweitbrandcultuur zijn gegraven en de één-mans-verveningsputten. Dit zijn habitats die niet voorkomen in zich natuurlijk ontwikkelende hoogveenlandschappen. Uit OBN-onderzoek is gebleken dat verschillende zeldzame en karakteristieke diersoorten een toevluchtsoord vonden in dergelijke secundaire habitats (Tomassen et al. 2003, Van Duinen et al. 2003 & 2004b, Verberk & Esselink 2006c). Hierdoor hebben deze soorten het geleidelijke proces van degradatie van het hoogveengebied kunnen overleven en herbergen deze secundaire habitats relictpopulaties die bij hoogveenherstel als bron kunnen dienen. 

 

Waar kleinschalige turfwinning plaatsvond kon in kleine veentjes de invloed van grondwater op het oppervlaktewater en de vegetatie toenemen. Door mineralisatie van restveen en lichte vermesting ontstonden condities vergelijkbaar met de condities in overgangsvenen of randzones van intacte veenlandschappen: iets minder zuur, hogere mineralenrijkdom en een wat hogere beschikbaarheid van nutriënten dan in de oorspronkelijke hoogveenkernen. Hiervan konden verschillende dier- en plantensoorten profiteren, waaronder soorten die karakteristiek zijn voor de randen van hoogvenen. Door de ontwikkeling van zulke ‘randcondities’ in de voormalige hoogveenkern waren deze soorten in staat zich in lokale populaties te handhaven en soms in aantal toe te nemen in veenputten en greppels.

 

Mede als gevolg van toenemende waterstandsfluctuaties zijn in afgetakelde hoogvenen tijdelijke wateren ontstaan. Verschillende voor (hoog)venen karakteristieke en zeldzame soorten komen in Nederlandse hoogveenrestanten vooral voor in deze tijdelijke wateren (Van Duinen et al. 2004a, 2008a, 2008b). Ook in intacte hoogvenen zijn tijdelijke wateren aanwezig: de slenken in hoogveenkernen en overgangsvenen en poelen in laggs vallen veelal ’s zomers droog.

 

Naast hoogveenrestanten kunnen ook vennen een secundaire habitat vormen voor karakteristieke soorten van het hoogveenlandschap. Veel vennen zijn ontstaan door turfwinning en een aantal daarvan kent zeer oligotrofe omstandigheden. Verschillende soorten die in intacte Europese venen vooral in de hoogveenkern voorkomen, zoals de Venwitsnuitlibel (Leucorrhinia dubia) en de waterkever Laccophilus poecillus, hebben in Nederland nog relictpopulaties in deze voedselarme vennen. In vennen met lichte invloed van basenrijk grondwater of afstroming van oppervlaktewater vormen de verschillende verlandingsvegetaties en variatie in de mate van buffering biotopen die vergelijkbaar zijn met het overgangsveen of de lagg in een intact veenlandschap. Dergelijke condities en bijbehorende soorten zijn gedeeltelijk ook nog terug te vinden in de kleinere (kom)venen (Verberk en Esselink 2004 & 2006c, Van Kleef 2010).

 

Dat zich een aantal diersoorten wisten te handhaven in dergelijke secundaire habitats, heeft te maken met de geleidelijkheid van het plaatsvindende veranderingsproces. Vooral in gebieden waar zich geen snelle of grootschalige veranderingen hebben voorgedaan, konden zich relatief veel karakteristieke soorten handhaven door geschikte secundaire habitats te koloniseren en zo mee te schuiven naar het huidige leefgebied. De variatie aan condities die huidige veenrestanten nog kunnen herbergen, komen vaak in een onnatuurlijke mozaïek voor. Hierdoor nemen de verschillende soorten veelal een andere positie in dan in het oorspronkelijke veenlandschap, vaak buiten het huidige restant.

 

Doordat soorten in staat waren zich vanuit hun oorspronkelijke habitats in secundaire habitats te vestigen, kunnen in veenrestanten ondanks de sterke aantasting nu nog relictpopulaties van karakteristieke soorten voorkomen. De aanwezigheid van relictpopulaties blijkt daarbij nauwelijks samen te hangen met de botanische kwaliteit (Van Duinen et al. 2003 & 2004b). Het voorkomen van karakteristieke soorten in terreindelen waar het veranderingsproces geleidelijk plaatsvond, geldt overigens niet alleen voor de aquatische fauna, maar ook voor terrestrische fauna; zo werden de voor hoogvenen en natte heiden karakteristieke Turfloopkever en Veenmier in de Engbertsdijksvenen alleen in de onvergraven hoogveenkern aangetroffen en niet in de sterker vergraven en vernatte delen van dit veenrestant (Van Duinen et al. 2008c).