Begrippenlijst hoogveenherstel

 

In deze lijst worden begrippen die met het hoogveenlandschap te  maken hebben kort uitgelegd. Door op het betreffende begrip met de muis te klikken, gaat u naar de tekst waar dit begrip in de context wordt geplaatst.

 

 

Acrotelm

Bovenste laag (10-40 centimeter) van hoogveen bestaande uit levende en recent afgestorven veenmossen. Komt vooral voor in de hoogveenkern en in mindere mate in de drogere hoogveenranden; ontbreekt in de lagg.

 

Bergingscoëfficiënt

De verhouding tussen de verandering in de hoeveelheid opgeslagen water in het veenpakket en de bijbehorende verandering in de grondwaterstand in het veen. Door een grote bergingscapaciteit in de acrotelm van levend hoogveen (veel porievolume tussen de mossen) zijn de schommelingen in grondwaterstanden daar laag. In de dieper liggende catotelm is de bergingscapaciteit laag (weinig porievolume tussen aangedrukt veen) en zijn de schommelingen in grondwaterstanden daar groot.

 

Bosveen

Veen ontstaan uit broekbos of moerasbos. Bevat veel grove boomresten, vooral van elzen en berken. 

 

Bolster

Bovenste laag ('schil') van het veenpakket, ook wel 'grauwveen' of 'bonkaarde' genoemd . Deze laag is niet bruikbaar als turf en werd na voltooiing van de afgraving vermengd met de onderliggende zandgrond. Als uitgangssituatie voor herstel is een veenbodem met bolster kansrijker dan zwartveen zonder bolster.

 

Bruinmosveen

Veentype dat wordt gedomineerd door bruinmossen, voornamelijk schorpioenmossen (o.a. Scorpidium spp.) en sikkelmossen (o.a. Drepanocladus spp.) 

 

Bufferzone

Zone tussen het hoogveenreservaat en de gedraineerde omgeving, die (samen met interne herstelmaatregelen) bijdraagt aan het verbeteren van de hydrologische stabiliteit in het hoogveen, vooral door het beperken van de wegzijging van water vanuit het hoogveen.

 

Catotelm

Dieper gelegen veenpakket (onder de acrotelm) dat enkel bestaat uit samengedrukt, afgestorven plantenmateriaal. Het porievolume en de doorlatendheid voor water zijn gering, waardoor in ongestoorde situatie de neerwaartse waterstroming nihil is (wegzijging < 40 mm/jaar) .

 

Gradiënt

Geleidelijke overgang tussen 2 situaties of gebieden. Het kan daarbij gaan om een verandering in bijvoorbeeld hoogte van het maaiveld, begroeiing of vegetatiestructuur, beschikbaarheid van water, voedingsstoffen en mineralen. De overgang in abiotische omstandigheden uit zich in een overgang in soortensamenstelling van planten en dieren. Diverse, vaak zeldzamere soorten komen juist op zulke overgangen voor.

 

Gyttja

Fijn organisch sediment (slib) van plantaardige of dierlijke oorsprong (oorspronkelijk Zweeds; spreek uit ‘kuutja’).

 

Hellingshoek

De hoek van de helling van het maaiveld (veenoppervlak) en de waterspiegel in het hoogveen. In intacte hoogveenkernen hangen de hellingshoek van het veen en de dikte van de acrotelm sterk met elkaar samen. Natte ecotopen komen alleen voor bij een beperkte hellingshoek, vaak in de orde van grootte van maximaal 0,5%. Bij een te steile helling treedt geen herstel van de acrotelm op, doordat een grotere terreinhelling de seizoensfluctuatie van de waterspiegel vergroot.

 

Hoogveen

Landschap dat wordt gevormd door planten die leven van regenwater. Door de sponswerking van het veen en de niet of nauwelijks waterdoorlatende ondergrond (veen, gyttja of bijvoorbeeld leem) ligt het peil van de regenwaterlens hoger dan het lokale grond- of oppervlaktewater en kan het veen boven het omliggende landschap uit groeien. 

 

Hoogveenlandschap

Een intact hoogveenlandschap is opgebouwd uit één of meer zure hoogveenkernen, hoogveenranden en een lagg zone of overgangszone naar het omringend landschap.

 

Kern  (hoogveenkern)

Gedeelte van een hoogveen dat alleen door regenwater wordt gevoed en wordt gedomineerd door veenmossen.

 

Laagveen

Landschap of landschapsdeel dat wordt gevormd door planten die onder water groeien, waarbij zich een pakket van slechts gedeeltelijk verteerde plantenresten ontwikkelt. Laagveen wordt niet alleen door regenwater gevoed , maar ook door grond- of oppervlaktewater. 

 

Lagg

De zone waarin het zure en mineraalarme water dat toestroomt vanuit de hoogveenkern mengt met het meer gebufferde en mineraalrijkere (grond)water dat vanuit de omgeving toestroomt. 

 

Macroschaal

De ruimtelijke variatie en structuren in het hoogveenlandschap worden in de praktijk van het herstelbeheer vaak onderscheiden op drie verschillende schaalniveaus: micro-, meso- en macroschaal. De macroschaal omvat het hoogveen (bestaande uit één of meer hoogveenkernen), het omringende landschap en de inbedding van het hoogveen daarin.

 

Mesoschaal

De ruimtelijke variatie en structuren in het hoogveenlandschap worden in de praktijk van het herstelbeheer vaak onderscheiden op drie verschillende schaalniveaus: micro-, meso- en macroschaal. De mesoschaal omvat alleen het hoogveen zelf.

 

Microreliëf of microtopografie:

Kleinschalig patroon van bulten, slenken en poelen in de veenmoslaag in de hoogveenkern.

 

Microschaal

De ruimtelijke variatie en structuren in het hoogveenlandschap worden in de praktijk van het herstelbeheer vaak onderscheiden op drie verschillende schaalniveaus: micro-, meso- en macroschaal. De microschaal betreft de variatie in structuren binnen een hoogveenkern: veenmosbulten, slenken, poelen.

 

Minerotroof 

Door grond- of oppervlaktewater gevoede situatie, die zorgt voor een mineralenaanbod dat hoger is dan in situaties die alleen door neerslag worden gevoed.

 

Mooratmung (‘veenademhaling’)

Verschijnsel van het natuurlijk stijgen en dalen van het veenoppervlak bij variaties in het watervolume als gevolg van verschillen in neerslag in de loop van de seizoenen. Door de betrekkelijk korte duur van droge perioden is de daling van het veenoppervlak grotendeels omkeerbaar in het natte seizoen.

 

Ombrotroof 

Uitsluitend door neerslag gevoede situatie, dus arm aan mineralen.

 

Overgangsveen

Vegetatie die de overgang vormt tussen laagveen en hoogveen, op locaties waar het veenmospakket met een zure regenwaterlens dun is en planten deels groeien onder invloed van mineraal, meer gebufferd grondwater. Dit stadium kan tijdelijk zijn (ontwikkeling naar hoogveen) of vrij duurzaam voorkomen in laggzones met invloed van gebufferd grondwater. In overgangsvenen komen soorten die gewoonlijk als kenmerkend worden gezien voor laagveen of hoogveen naast elkaar voor, bijvoorbeeld Riet (Phragmites australis) en Slangenwortel (Callta palustris), waarvan de wortels in contact staan met basenhoudend grondwater en de stengels door het veenmosdek heen groeien. 

 

Rand

Met de rand van een lensvormig hoogveen wordt het gedeelte van het hoogveen aangeduid dat ligt tussen de vrij vlakke en natte hoogveenkern en de lagg. De helling is hier relatief steil en de waterstand ligt er gewoonlijk lager dan in de kern. De rand is daardoor begroeid met onder andere berken of dennen en Struikhei die hoger groeien en een hogere bedekking hebben dan in de vlakke en natte hoogveenkern. Het veenmosdek (acrotelm) is er beperkt van dikte en vaak niet vlakdekkend aanwezig.

 

Randzone

Zone rondom de eigenlijke hoogveenkern. Met de term randzone wordt meestal niet specifiek de rand(helling) van de hoogveenkern bedoeld, maar de overgang tussen het voedselarme, zure hoogveen en de voedselrijkere en meer gebufferde omgeving. Deze overgang is rijk aan gradiënten of mozaïeken van terreincondities en is daardoor rijk aan planten- en diersoorten.

 

Rietveen

Veenpakket gedomineerd door afgestorven riet, ontstaan onder voedselrijkere, meer gebufferde omstandigheden, vaak in een fase van overgangsveen tussen laagveen en hoogveen.

 

Stroombaanlengte

Lengte van het aanvoertraject tussen de ‘bovenstroomse’ waterscheiding in een hoogveenkern en een 'benedenstroomse' locatie in het hoogveen. Een grotere afstand stroomopwaarts tot de waterscheiding verkleint de seizoensfluctuatie van de waterspiegel.

 

Veenmosveen

Veenpakket gedomineerd door afgestorven veenmossen, ontstaan onder zure, door regenwater beïnvloede omstandigheden. 

 

Waterwegzijging

Wegstroming van veenwater. De bovenste veenlaag (acrotelm) heeft weinig weerstand waardoor regenwater wordt opgenomen. Op de overgang naar de onderliggende samengedrukte veenlaag (catotelm) stroomt een deel van dit water naar buiten en een deel zijgt weg naar de diepe veenlaag.

 

Witveen

Bovenste laag van een veenpakket bestaande uit relatief weinig verteerde resten van veenmossen, vaak licht van kleur. De structuur van veenmossen is nog duidelijk herkenbaar en het waterbergend vermogen is groot in vergelijking met zwartveen.

 

Zeggeveen

Veenpakket gedomineerd door afgestorven soorten zeggen (Carex sp.), ontstaan onder iets gebufferde omstandigheden in laagveen of overgangsveen.

 

Zwartveen

Dieper gelegen veenpakket bestaande uit sterk afgebroken en samengedrukte veenmossen en andere veenplanten, vaak donker van kleur. Het waterbergend vermogen (bergingscoëfficiënt)van zwartveen is veel kleiner dan van witveen.